>Door Michael T. Klare, 18 januari 2007 (vertaling van dit artikel, door Bou Berkenbosch)
Bij de slinkende groep aanhangers van de wanhopige oorlog die president George W. Bush in Irak voert, is het opnieuw mode geworden om het gevaar te benadrukken van “het Islamo-Fascisme” en daarmee van de veronderstelde behoefte bij de volgelingen van Osama bin Laden om een monolitisch, Taliban-achtig regime te vestigen – een “kalifaat” – dat zich uitstrekt van Gibraltar tot Indonesië. De President zelf heeft dit argument in de loop der jaren bij gelegenheid gebruikt, als hij de pogingen beschreef van moslimextremisten om “een totalitaire staat te scheppen waarin alle politieke en religieuze vrijheden worden ontkend.” Hoewel er inderdaad honderden of zelfs duizenden gestoorde en suïcidale individuen zouden kunnen rondlopen die deze misleidende visie delen, wordt de wereld eigenlijk geconfronteerd met iets dat veel meer wezenlijk en universeel is, een bedreiging die “energo-fascisme” kan worden genoemd, oftewel de militarisering van de wereldwijde strijd om de immer slinkende energievoorraden.
Anders dan het Islamo-Fascisme, zal het Energo-fascisme op den duur vrijwel iedere persoon op deze planeet raken. Ofwel de VS zal worden gedwongen tot deelname aan of financiering van buitenlandse oorlogen om zich te verzekeren van de vitale voorraden energie, zoals in het huidige conflict in Irak; of wij Amerikanen zullen overgeleverd zijn aan de genade van hen die de energiekliek controleren, zoals de klanten van de Russische energiemoloch Gazprom in de Oekraïne, Wit-rusland en Georgië; of wij zouden vroeg of laat zelf continu onder staatstoezicht kunnen staan, opdat wij niet meer verbruiken dan de ons toegestane hoeveelheid brandstof of bezig zijn met illegale energietransacties. En dit is niet slechts een of andere anti-utopische nachtmerrie, maar een mogelijke, alomvattende werkelijkheid waarvan de basiskenmerken zich, grotendeels ongemerkt, nu ontwikkelen.
Deze kenmerken zijn:
• De transformatie van het leger van de VS in een wereldwijde olie-beschermingsdienst met als voornaamste taak het verdedigen van de overzeese olie- en aardgasbronnen van Amerika en het bewaken van de belangrijke pijpleidingen en aanvoerroutes.
• De transformatie van Rusland in een energiegrootmacht, met controle over de grootste voorraden olie en aardgas in Eurazië, en het vaste voornemen om deze activa om te zetten in een alsmaar groeiende politieke invloed op de naburige staten.
• Een meedogenloos gevecht tussen de grootmachten om de nog aanwezige olie-, aardgas- en uraniumreserves van Afrika, Latijns Amerika, het Midden Oosten en Azië, wat steeds weer gepaard gaat met militaire interventies, het instaleren en weer vervangen van klant-regimes, systematische corruptie en onderdrukking en de voortdurende verarming van de grote meerderheid van hen die de pech hebben om in zulke energierijke gebieden te wonen.
• Toenemende inbreuk van de staat op en bewaking van de openbare ruimte en het privéleven, als het vertrouwen op kernenergie groeit en dus ook het gevaar van sabotage, ongelukken en de kans dat splijtstoffen in handen vallen van mensen die illegaal kernwapens verspreiden.
Gezamenlijk vormen deze en aanverwante verschijnselen de basiskenmerken van een opkomend mondiaal Energo-fascisme. Hoewel ze zeer verschillend lijken, hebben ze een ding gemeen: toenemende staatsbemoeienis in de aankoop, het vervoer en de verkoop van energie, gepaard met een sterkere neiging tot geweld tegen hen die zich op deze terreinen verzetten tegen de prioriteiten van de staat. Net als in het klassieke fascisme van de 20e eeuw, zal de staat een steeds grotere controle krijgen over alle aspecten van het openbare en het privéleven, ten gevolge van dat wat een cruciaal nationaal belang wordt genoemd: het verwerven van voldoende energie om de economie en de openbare diensten (inclusief het leger) te laten functioneren.
Het raadsel van vraag en aanbod
Krachtige tendensen zoals deze, die onze hele planeet kunnen veranderen, treden niet op in een vacuüm. De opkomst van het Energo-fascisme kan tot twee alomvattende verschijnselen worden herleid: een dreigende botsing tussen vraag en aanbod van energie en de historische verplaatsing van het zwaartepunt van de mondiale energiewinning van het Noordelijk halfrond naar het Zuidelijk halfrond.
De afgelopen 60 jaar is de internationale energiesector er grotendeels in geslaagd om te voorzien in de steeds groeiende mondiale behoefte aan energie in al zijn vormen. Alleen al de vraag naar olie is tussen 1955 en 2005 gestegen van 15 miljoen tot 82 miljoen vaten per dag, een toename van 450%. De mondiale opbrengst steeg in deze jaren met een zelfde hoeveelheid. Men verwacht dat de mondiale vraag de komende jaren in dit tempo blijft groeien, zo niet sneller, – hoofdzakelijk aangedreven door de groeiende welvaart in China, India en andere zich ontwikkelende landen. Niemand verwacht daarentegen dat de mondiale productie met deze groei gelijke tred kan blijven houden.
In tegendeel: een groeiend aantal energiedeskundigen gelooft dat de mondiale opbrengst van “conventionele” (vloeibare) ruwe olie spoedig een piek zal bereiken – misschien reeds in 2010 of 2015 – en dan begint er een onomkeerbare afname. Als dit inderdaad het geval blijkt, dan kan geen enkele toevoer uit de Canadees teerzanden, schalieolie of andere “onconventionele” bronnen voorkomen dat er binnen een decennium of zo een rampzalig tekort zal ontstaan aan vloeibare brandstof, hetgeen zal leiden tot een grote economische crisis. Van het mondiale aanbod van andere belangrijke brandstoffen, zoals aardgas, steenkool en uranium, verwacht men niet dat dit zo snel zal afnemen, maar van al deze stoffen is de voorraad eindig en ten slotte zullen zij ook schaars worden.
De voorraad steenkool is van deze drie het grootste; als het in het huidige tempo wordt verbruikt, dan kan het misschien nog anderhalve eeuw duren voor het op is. Als het echter wordt ingezet om olie te vervangen (zoals in verschillende plannen om steenkool vloeibaar te maken), dan raakt het sneller op. Daarbij hebben we het uiteraard nog niet over de onevenredige bijdrage van steenkool aan de mondiale opwarming; als er niets verandert aan de manier waarop het verbrand wordt in krachtcentrales, dan wordt de planeet onbewoonbaar lang voordat de laatste koolmijn is uitgeput.
Aardgas en uranium zullen een of twee decennia langer beschikbaar blijven dan aardolie, maar ook hun opbrengst zal ten slotte een piek bereiken en daarna afnemen. Aardgas zal eenvoudig verdwijnen, net als de aardolie; een toekomstige schaarste van uranium kan tot op zekere hoogte nog worden gecompenseerd door een breder gebruik van kweekreactoren, die als bijproduct plutonium produceren. Dit element kan op zijn beurt weer worden gebruikt als kernbrandstof. Maar iedere toename in het gebruik van plutonium verhoogt ook enorm het risico van de verspreiding van kernwapens, waardoor er een veel gevaarlijkere wereld ontstaat, waaruit weer de noodzaak voortvloeit tot een verhoogd toezicht van de regering op alle aspecten van kernenergie en handel.
Dergelijke toekomstscenario’s leiden tot grote bezorgdheid onder de regeringen van de belangrijke energieverbruikende naties, met name de Verenigde Staten, China, Japan en de Europese landen. Al deze landen hebben de laatste jaren besloten tot een grondige herzieningen van hun energiebeleid en zij kwamen allen tot de zelfde conclusie: om in de essentiële nationale behoefte aan energie te voorzien, kan men niet langer slechts vertrouwen op de marktwerking en dus moet de staat een steeds grotere verantwoordelijkheid nemen om die rol te vervullen. Dit was bijvoorbeeld het belangrijkste besluit van het Nationale Energiebeleid dat op 17 mei 2001 door de regering Bush werd aangenomen en dat sindsdien slaafs wordt nagevolgd, maar het is tevens het officiële standpunt van het communistische regime van China. Als men verzet ontmoet tegen dergelijke pogingen, dan gebruiken de regeringsinstanties bovendien steeds vaker en met hardere hand de staatsmacht om hun doel te bereiken, hetzij door handelssancties, embargo’s, arrestaties of in beslagname, hetzij door openlijk gebruik van geweld. Dit verklaart gedeeltelijk de opkomst van het Energo-fascism.
Deze wordt tevens aangejaagd door de veranderende geografie van energieproductie. Vroeger lagen de belangrijkste bronnen van olie en aardgas in Noord-Amerika, Europa en de Europese delen van het Russische rijk. Dit was niet toevallig. De grote energiebedrijven werkten veel liever in gastvrije landen die dicht in de buurt lagen, betrekkelijk stabiel waren en niet de neiging vertoonden om private energievoorraden te nationaliseren. Maar deze voorraden zijn nu grotendeels uitgeput en de enige gebieden die nog kunnen voorzien in de stijgende wereldvraag, liggen in Afrika, Azië, Latijns Amerika en het Midden Oosten.
Vrijwel alle landen in deze gebieden zijn onderworpen geweest aan een koloniaal regime en zij koesteren nog steeds een diep wantrouwen tegen buitenlandse betrokkenheid; in vele bestaan ook etnische afscheidingsbewegingen, rebellen of extremistische bewegingen, die hen voor buitenlandse oliemaatschappijen buitengewoon onveilig maken. De olieproductie in Nigeria is bijvoorbeeld de afgelopen maanden scherp gedaald door een opstand in de verarmde Niger Delta. Deze werd geleid door leden van een arme stammengroep die vreselijk hebben geleden onder de verwoesting van hun milieu, aangericht door de activiteiten van de oliemaatschappij, terwijl ze nauwelijks enig tastbaar voordeel verkregen uit de resulterende olie-inkomsten; het grootste deel van de winst die binnen het land blijft, wordt gestolen door de regerende elites in Abuja, de hoofdstad. Combineer dit soort plaatselijke wrok met het gebrek aan veiligheid en de vaak wankele regeringen, dan is het nauwelijks verrassend dat de leiders van de grootste consumptielanden de zaken steeds meer in eigen hand hebben genomen – door preventieve oliedeals af te sluiten met inschikkelijke plaatselijke ambtenaren en zo nodig zelf te zorgen voor militaire bescherming, om zich te verzekeren van de veilige levering van olie en aardgas.
In veel gevallen leidde dit tot het instellen van door olie gemotiveerde patroon-klant relaties tussen de grootste consumptielanden en hun belangrijkste leveranciers, relaties die lijken op het reeds lang bestaande protectoraat van de VS over Saudi-Arabië en de meer recente omhelzing door de VS van Ilham Aliyev, de president van Azerbeidzjan. Er begint nu reeds het energie-equivalent van een klassieke wapenwedloop, samen met veel van de elementen van het “Grote Spel”, zoals dat ooit werd gespeeld door koloniale machten, soms zelfs in dezelfde delen van de wereld. Het militariseren van het energiebeleid van de olieconsumerende landen en het versterken van de repressieve capaciteit van de klantregimes, legt de basis voor een Energo-fascistische wereld.
Het Pentagon: Een wereldwijde olie-beschermingsdienst
De meest duidelijke uiting van deze trend is de hervorming van het leger van de VS in een wereldwijde olie-beschermingsdienst, wiens voornaamste tak is: het bewaken van de overzeese energievoorraden en van hun mondiale systemen van olielevering (pijpleidingen, tankers en aanvoerroutes). Deze overkoepelende taak werd voor het eerst geformuleerd in januari 1980 door president Jimmy Carter, toen hij de oliestroom van de Perzische Golf beschreef als van “vitaal belang” voor de Verenigde Staten en bevestigde dat het land “alle noodzakelijke middelen, inclusief militaire macht zou aanwenden”, om een vijand te verslaan als deze zou proberen om die stroom te blokkeren.
Toen Carter deze uitspraak deed, die al snel de Carter Doctrine werd genoemd, beschikte de VS feitelijk niet over enige strijdkracht die deze rol in de Perzische Golf zou kunnen vervullen. Om deze leemte te vullen, vormde Carter een nieuwe eenheid, de Rapid Deployment Joint Task Force (RDJTF), een ad hoc verzameling van in de VS gelegerde troepen die werden aangewezen om mogelijk te worden ingezet in het Midden Oosten. In 1983 hervormde president Ronald Reagan de RDJTF tot het Centrale Commando (Centcom), zoals het nu nog heet. Centcom heeft het opperbevel over alle strijdkrachten van de VS die worden ingezet in het gebied rond de Perzische Golf, inclusief Afghanistan en de Hoorn van Afrika. Op dit moment houdt Centcom zich voornamelijk bezig met de oorlogen in Irak en Afghanistan, maar het heeft nooit zijn oorspronkelijke rol opgegeven om de oliestroom vanuit de Perzische Golf te bewaken, geheel volgens de Carter Doctrine.
Het grootste gevaar voor de oliestroom van de Perzische Golf zou nu van Iran komen, dat heeft gedreigd om alle olietransporten door de vitale Straat van Hormuz (de smalle zee-engte aan de monding van de Golf) te blokkeren, als de VS een luchtaanval uitvoert op zijn nucleaire faciliteiten. Als mogelijke anticipatie op een dergelijke zet, heeft het Pentagon onlangs aanvullende marine en luchtmacht onderdelen naar de Golf gestuurd en generaal John Abizaid, de bevelhebber van de Centcom, die een voorstander was van diplomatieke besprekingen met Iran en Syrië, vervangen door admiraal William Fallon, de bevelhebber van de Pacific Command (Pacom) en een expert in gecombineerde lucht en zeeoperaties. Fallon arriveerde op Centcom op het zelfde moment dat Bush, in zijn nationaal uitgezonden TV-toespraak van afgelopen woensdag, aankondigde dat hij een extra contingent vliegdekschepen naar de Golf zou sturen en waarschuwde voor harde militaire acties tegen Iran, als dat land zijn steun aan de rebellen in Irak en zijn ontwikkeling van een uranium verrijkingstechnologie niet zou stopzetten.
Toen de Carter Doctrine in 1980 voor het eerst werd afgekondigd, was deze voornamelijk gericht tegen de Perzische Golf en de omringende wateren. De laatste jaren zijn de Amerikaanse beleidsmakers echter tot de conclusie gekomen dat de VS deze vorm van bescherming moet uitbreiden tot iedere belangrijke olieproducerende regio in de ontwikkelingslanden. De logica voor een Carter Doctrine op mondiale schaal werd voor het eerst uitgewerkt door een werkgroep van beide partijen, in een rapport: “De Geopolitiek van Energie”, dat in november 2000 werd gepubliceerd door het in Washington zetelende Centrum voor Strategische en Internationale Studies (CSIS). Omdat de VS en zijn bondgenoten steeds afhankelijker worden van onstabiele overzeese leveranciers, besloot het rapport: “De geopolitieke risico’s die gepaard gaan met de beschikbaarheid van energie zullen waarschijnlijk niet verminderen”. Onder deze omstandigheden “moet de Verenigde Staten, als de enige grootmacht ter wereld, zijn speciale verantwoordelijkheid aanvaarden voor het toegankelijk blijven van het wereldwijde energieaanbod”.
Deze manier van denken – die zowel door belangrijke democraten als republikeinen wordt omhelsd – schijnt het strategische denken van de VS sinds de late jaren ’90 te hebben beheerst. President Bill Clinton bracht dit beleid voor het eerst in praktijk, door de Carter Doctrine uit te breiden tot het Kaspische Zee gebied. Het was Clinton die als eerste verklaarde dat de olie- en gasstroom van de Kaspische Zee naar het Westen een veiligheidsprioriteit van de VS was en die om deze reden militaire betrekkingen aanknoopte met de regeringen van Azerbeidzjan, Georgië, Kazakstan, Kirgizië en Oezbekistan. Bush heeft deze betrekkingen fundamenteel verbeterd – waarmee hij de basis legde voor een permanente militaire aanwezigheid van de VS in dit gebied -, maar het is belangrijk om dit te zien als een inspanning van de twee partijen, in overeenstemming met hun gedeelde geloof dat bescherming van de mondiale oliestroom in toenemende mate niet slechts een vitale taak is, maar de vitale taak van het leger van de VS.
Meer onlangs heeft Bush het bereik van de Carter Doctrine uitgebreid naar West Afrika, dat nu voor Amerika een van de belangrijkste oliebronnen is. De klemtoon ligt daarbij op Nigeria, waar onrust in de Niger Delta (waar zich de meeste olievelden van het land bevinden) heeft geleid tot een wezenlijke afname van olieopbrengst. “Nigeria is in grootte de vijfde bron van olie-import in de VS,” aldus rechtvaardigt het financiële rapport ter verantwoording van het budget van het Ministerie van Buitenlandse Zaken tegenover het Congres de buitenlandse operaties in het belastingjaar 2007, “en verstoring van het aanbod van Nigeria zou een zware klap toebrengen aan de olie-veiligheidsstrategie van de VS”. Om die verstoring te voorkomen, verstrekt het Ministerie van Defensie van de VS een grote hoeveelheid wapens en uitrusting aan Nigeriaanse militaire en interne veiligheidstroepen, met de bedoeling om de opstand in de delta te onderdrukken; het Pentagon werkt ook samen met Nigeriaanse strijdkrachten in een aantal regionale patrouilles en bewakingprojecten die er op gericht zijn om de veiligheid te verbeteren in de Golf van Guinea, waar de meeste off-shore olie- en gasvelden van West-Afrika zijn gelokaliseerd.
Uiteraard zijn de hoge functionarissen en de elites die het buitenlandse beleid bepalen over het algemeen afkerig om zulke brutale motivaties voor het gebruik van militaire macht te erkennen – zij spreken liever van het verspreiden van de democratie en het bestrijden van het terrorisme. Toch komt er af en toe een hint naar deze diepere, op energie gebaseerde motivatie aan de oppervlakte. Zeer onthullend is een rapport uit november omtrent gevechtstroepen van de Council on Foreign Relations: “De Gevolgen van de Afhankelijkheid van Olie voor de Staatsveiligheid van de VS”. Voorgezeten door de voormalige minister van defensie James R. Schlesinger en de voormalige directeur van de CIA John Deutsch en ondertekend door een zooitje besluiteloze toppolitici van beide partijen, riep het rapport eerst luidkeels op tot de gebruikelijke, te negeren energiebesparingen in de VS, om daarna slechts de militairistische toon aan te slaan, die voor het eerst werd gehoord in het CSIS rapport uit 2000 (waarvan Schlesinger eveneens medevoorzitter was). “Verscheidene standaardoperaties van de strijdkrachten die door de VS regionaal worden ingezet [vermoedelijk Centcom en Pacom] hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het verbeteren van de energieveiligheid en voortzetting van deze inspanningen zal in de toekomst noodzakelijk zijn. De bescherming door de marine van de VS van de zeeroutes waarlangs olie wordt vervoerd, is van het grootste belang”. Ook riep het rapport op tot een verhoogde activiteit van de marine van de VS in de Golf van Guinea, voor de kust van Nigeria.
Wanneer ze een dergelijke mening uitspreken, dan nemen de beleidsmakers van de VS vaak een altruïstische houding aan, ze beweren dat de VS een “sociale dienst” verricht door het beschermen van de mondiale oliestroom ten gunste van de wereldgemeenschap. Maar deze trotse, altruïstische houding gaat voorbij aan cruciale aspecten van de situatie:
• Ten eerste is de VS de grootste benzinezuiper ter wereld, verantwoordelijk voor het verbruik van een op de vier van alle vaten die dagelijks wereldwijd worden verbruikt.
• Ten tweede worden de pijpleidingen en zeeroutes beschermd door Amerikaanse soldaten en zijn de zeelieden die hun lijf en hun leven riskeren, meestal op weg naar de VS of een van zijn bondgenoten, zoals Japan en de NAVO-landen.
• Ten derde zijn het vaak met name de in de VS gevestigde ondernemingen van wie de overzeese activiteiten in roerige buitenlandse regio’s worden beschermd door de VS, wat weer aanzienlijke risico’s met zich meebrengt voor het betrokken militaire personeel.
• Ten vierde is het Pentagon op zich een van de grootste oliezuipers ter wereld, met een verbruik van 134 miljoen vaten olie in 2005, net zo veel als heel Zweden.
Hoewel het dus klopt, dat andere landen enig voordeel zouden kunnen hebben bij de activiteiten van het leger van de VS, zijn de belangrijkste begunstigden de economie van de VS en de grote corporaties; de belangrijkste verliezers zijn de Amerikaanse soldaten die dagelijks hun leven wagen om de pijpleidingen en raffinaderijen te beschermen, de arme bevolking van deze landen die weinig of geen voordeel ziet van het onttrekken van hun natuurlijke hulpbronnen en de mondiale omgeving in zijn geheel.
De kosten van deze immense onderneming, zowel in bloed als in geld, zijn enorm en ze stijgen nog steeds. Er is ten eerste de oorlog in Irak, die wellicht is uitgebroken door een combinatie van factoren, maar die ten slotte niet los kan worden gezien van de historische missie die ooit door Carter werd geformuleerd, namelijk het elimineren van elke potentiële bedreiging voor de vrije toevoer van olie uit de Perzische Golf. Een aanval op Iran zou ook verscheidene motieven hebben, maar ook deze aanval zou in de uiteindelijke analyse verbonden zijn met deze missie – zelfs als het averechtse resultaat zou zijn, dat de olietoevoer werd afgesloten, waardoor de energieprijzen zouden stijgen en de wereldeconomie in een neerwaartse spiraal zou komen. En er zullen daarna zeker nog meer oorlogen om olie komen, met nog meer verongelukte VS soldaten en nog meer slachtoffers van de kogels en raketten van de VS.
De kosten in dollars zullen ook gigantisch zijn. Zelfs als de oorlog in Irak niet wordt meegerekend, geeft de VS meer dan een kwart van zijn defensiebudget, of ongeveer 100 miljard dollar per jaar, uit aan zaken die betrekking hebben op de Perzische Golf – dat is ongeveer het jaarlijkse prijskaartje voor het handhaven van de Carter Doctrine. Welk percentage van de ongeveer 1 biljard dollar die de oorlog in Irak kostte aan deze rekening moet worden toegevoegd, daarover kan men twisten, maar het gaat in elk geval minimaal om vele honderden miljarden dollars en het einde is nog niet in zicht. De bescherming van pijpleidingen en tankerroutes in de Indische Oceaan, de Pacific, de Golf van Guinee, Colombia en het Kaspische Zee gebied voegt aan dit cijfer nog miljarden toe.
Deze kosten zullen escaleren wanneer de VS, zoals te voorzien, afhankelijker wordt van energie van het Zuidelijk halfrond, als het verzet tegen Westerse exploitatie van de olievelden groeit, als er een energierace ontstaat met het opkomende China en India en als de elites die het buitenlandse beleid van de VS bepalen, steeds meer vertrouwen op het leger om deze weerstanden te overwinnen. De escalatie van deze kosten zal ten slotte maken dat de binnenlandse belastingen moeten worden verhoogd, of de sociale uitkeringen verlaagd, of beide; op een zeker moment kan de groeiende behoefte aan mankracht om al deze overzeese olievelden, raffinaderijen, pijpleidingen en tanker routes te bewaken, zelfs inhouden dat de diensplicht weer wordt ingesteld. Dit zou bij het thuisfront een brede weerstand tegen dit beleid oproepen – wat zijn beurt snel kan leiden tot vormen van harde onderdrukking door de overheid, die op onze wereld een steeds duisterder wordende schaduw van Energo-fascisme zouden werpen.
Michael T Klare is professor in de studie “Vrede en Wereldveiligheid” aan de Hampshire Universiteit en auteur van “Bloed en Olie: De Gevaren en Gevolgen van de Groeiende Afhankelijkheid van Amerika van Geïmporteerde Aardolie.” (Owl Books).
(Copyright 2007 Michael T Klare / vertaling: Bou Berkenbosch, 24 januari 2007)
Zie voor de oorspronkelijke tekst:
http://www.informationclearinghouse.info/article16211.htm
- Ingezonden: Is Energo-fascisme uw toekomst?
- Iran en de inspecteurs
- Bush’s War on Perception: The bombing of the Golde…
- Oeps! Vergeten in het Journaal: het World Social F…
- Vredesmanifestatie 27 januari
- Op naar Iran, wát er ook gebeurt…
- Is Energo-fascism in Your Future?
- Keith Olbermann over Bush, 9/11, Irak, Iran, Syrië…
- Bommen en tomaten in Teheran
- Republikeins Congreslid waarschuwt voor “Tonkin-in…